Anna Achmatova
Ik heb dezer dagen veel om handen:
zorgen dat ik mijn geheugen wis,
zorgen dat mijn ziel nu gaat verharden,
leren dat er weer een leven is.
Anna Achmatova (geboren als Anna Andrejevna Gorenko) (Bolsjoj Fontan bij Odessa 1889–1966 Domodedovo bij Moskou) wordt beschouwd als Ruslands grootste dichteres. Ester Naomi Perquin, die een keuze uit haar gedichten maakte in De dag veinst de nacht te zijn, noemt haar een sprankelende en koppige geest met een grote levensdrift, die op sublieme wijze de vrijheid bezingt.
Achmatova’s vroege werk bestond vooral uit lyrische liefdesgedichten. Maar al snel sloot ze zich aan bij een groep jongeren die zichzelf acmeïsten noemden, naar het Griekse woord akme dat ‘scherpte’ en ‘bloeitijd’ betekent. Hun benadering van de poëzie was nuchter en ambachtelijk, ze kozen het liefst alledaagse onderwerpen.
Steeds vaker werden de gebeurtenissen in Rusland onderwerp van Achmatova’s verzen en dat bracht haar in conflict met de autoriteiten. Bovendien beschouwden de communisten het acmeïsme als ‘bourgeois’. In 1923 werd haar werk verboden. Pas in 1940 verscheen er weer een bundel van haar hand bij de staatsuitgeverij, maar na de oorlog werd haar werk opnieuw veroordeeld als schadelijk voor het Sovjetvolk. Pas na de destalinisatie (1956) mocht het weer verschijnen. Het indrukwekkende Requiem (1935–1940), over de gevangenschap van haar enige zoon in de Goelag, mocht in de Sovjet-Unie pas in 1987 in zijn geheel gepubliceerd worden.